Перевод: с французского на все языки

со всех языков на французский

avoir le coup d'oeil

  • 1 avoir le coup d'oeil

    avoir le coup d'oeil

    Dictionnaire français-néerlandais > avoir le coup d'oeil

  • 2 avoir le coup d'oeil sûr

    гл.

    Французско-русский универсальный словарь > avoir le coup d'oeil sûr

  • 3 coup d'oeil

       tener buen ojo

    Dictionnaire Français-Espagnol des expressions et locutions > coup d'oeil

  • 4 coup

    coup [koe]
    〈m.〉
    1 slag ⇒ klap, steek, stoot, (plotselinge, korte, abrupte) beweging/GRAMT.
    ♦voorbeelden:
    1    coup d'accélération • een stoot gas; 〈 figuurlijk〉 een impuls
          d'un coup d'aile • in een ruk
          〈 muziek〉 coup d'archet • streek met strijkstok
          d'un coup de baguette (magique) • als bij toverslag
          donner un coup de balai • aanvegen; 〈 figuurlijk〉met de bezem gaan door, personeel ontslaan
          〈 informeel〉 avoir le coup de bambou • malende zijn; 〈 ook〉 afgepeigerd zijn
          〈 informeel〉 un coup de bambou • een zonnesteek; een vlaag van waanzin
          coup de barre • 〈 scheepvaart〉ruk aan het roer, plotselinge verandering; 〈 figuurlijk〉plotselinge vermoeidheid, hoge rekening
          〈 informeel〉 c'est le coup de barre • dat is peperduur
          coup de bec • snauw, sneer
          donner un coup de brosse à qc. • iets (even) afborstelen
          coup de canon • kanonschot
          coup de chance • gelukkig toeval, meevaller
          donner un coup de chapeau à qn. • iemand groeten; 〈 figuurlijk〉 een pluim geven
          coup de chien • plotselinge storm; oproer
          donner un coup de collier • er flink tegenaan gaan
          avoir un joli coup de crayon • goed (kunnen) tekenen
          〈 informeel〉 faire qc. en deux coups de cuiller à pot • iets in sneltreinvaart doen
          coup de dent • beet; 〈 figuurlijk〉 hatelijke opmerking
          coup de dés • (het) gooien met dobbelstenen; 〈 figuurlijk〉gok, waagstuk
          coup de désespoir • wanhoopsdaad
          coup d'éclat • meesterlijke zet
          〈 sport en spel〉 coup d'envoi • aftrap
          〈 figuurlijk〉 un coup d'épée dans l'eau • een slag in de lucht, verspilde moeite
          coup d'épingle • speldenprik 〈 ook figuurlijk〉 • 〈 figuurlijk ook〉hatelijke, venijnige opmerking
          coup d'essai • eerste poging, begin
          coup d'Etat • staatsgreep
          boire le coup de l'étrier • een glaasje op de valreep drinken
          donner un coup de fer à qc. • iets even opstrijken
          coup de feu • schot
          coup de fil • telefoontje
          coup de folie • onbezonnen daad, aanval van waanzin
          coup de force • gewelddaad, overrompeling, coup de force
          coup de foudre • donderslag; 〈 figuurlijk〉liefde op het eerste gezicht, onverwachte ramp, slechte tijding
          coup de fouet • zweepslag 〈 ook medisch〉 • 〈 figuurlijk〉 aansporing
          〈 figuurlijk〉 donner un coup de fouet • aansporen, oppeppen
          〈 informeel〉 avoir un joli coup de fourchette • een flinke eter zijn
          〈 informeel〉 donner un coup de fourchette à qn. • iemand met de vingers in de ogen steken
          donner un coup de frein • krachtig remmen; 〈 informeel〉afremmen, een halt toeroepen
          coup de froid • verkoudheid
          coup de fusil • geweerschot; 〈 figuurlijk〉 gepeperde rekening 〈 in de horeca〉
          coup de gosier • schreeuw
          coup de grâce • genadeschot; 〈 figuurlijk〉 genadeslag
          coup de griffe • (uit)haal 〈 kat〉 • 〈 figuurlijk〉uitval, hatelijkheid
          donner, pousser un coup de gueule • losbrullen, een bek opzetten
          coup de hasard • bof, meevaller
          coup de langue • bitse, hatelijke opmerking
          〈 informeel〉 coup du lapin • nekslag
          un petit, un dernier coup de lime • de laatste hand, de afwerking
          coup de main • hulp, handreiking, steun; 〈 leger〉overrompeling, aanslag
          donner un coup de main • een handje helpen
          faire un coup de main • een aanslag plegen
          avoir le coup de main • de vaardigheid hebben
          coup de maître • meesterstuk; 〈 sport en spel〉 meesterschot
          〈 figuurlijk〉  〈 informeel〉 recevoir le coup de masse • een zware klap (te verwerken) krijgen 〈 emoties〉
          〈 figuurlijk〉 un coup de massue • een harde slag, een gevoelige slag
          〈 figuurlijk〉 coup de matraque • idioot hoge prijzen
          coup de mer • stortzee, zware golf
          coup d'oeil • blik, oogopslag, uitzicht
          avoir le coup d'oeil • kijk op de dingen hebben
          du premier coup d'oeil • op het eerste gezicht
          jeter un coup d'oeil (rapide) sur qc. • een vluchtige blik op iets werpen
          〈 figuurlijk〉 coup de patte • veeg uit de pan, trap na
          ce peintre a le coup de patte • deze schilder kan aardig met het penseel overweg
          se donner un coup de peigne • een kam door z'n haar halen
          〈 figuurlijk〉 le coup de pied de l'âne • trap na
          coup de pied • trap, schop
          casser des vitres à coups de pierre • ruiten ingooien
          tuer qn. à coups de pierres • iemand stenigen
          donner un coup de piston à qn. • iemand aan een baantje helpen
          coup de poing • stomp, vuistslag
          coup de poing (américain) • boksbeugel
          〈 informeel〉 avoir le, un coup de pompe • de man met de hamer tegenkomen, opeens niet meer kunnen
          〈 informeel〉 coup de pompe • man met de hamer, plotselinge uitputting, vermoeidheid
          un coup de pot • mazzel, geluk
          donner le coup de pouce • de laatste hand aan iets leggen
          coup de poussière • mijngasontploffing
          on lui a fait le coup du presse-citron • ze hebben hem als een citroen uitgeknepen
          coup de pub • reclamestunt
          〈 niet figuurlijk〉 donner un coup de rabot à qc. • iets (bij)schaven
          coup de reins • ruk 〈 met krachtsinspanning van de rugspieren〉
          coup de réparation • strafschop
          coup de sang • beroerte, plotselinge woede
          coup de semonce • schot voor de boeg
          coup de sifflet • fluitsignaal
          coup de soleil • zonnesteek; zonnebrand
          coup du sort • speling van het lot, tegenslag
          donner un coup de téléphone à qn. • iemand opbellen
          coup de tête • kopstoot; 〈 figuurlijk〉onbezonnen daad, opwelling, inval; 〈 sport en spel〉 kopbal
          coup de théâtre • plotselinge ommekeer, onverwachte wending
          coup de tonnerre • donderslag; 〈 figuurlijk〉 zware slag
          se flanquer un coup de torchon • vechten
          donner un coup de tube à qn. • iemand een telefoontje geven
          coup de veine • geluk, gelukkig toeval
          coup de vent • rukwind, windstoot
          cheveux en coup de vent • slordig, los zittend haar
          entrer en coup de vent • binnenstormen
          〈 informeel〉 prendre un coup de vieux • plotseling oud worden
          coup bas • stoot onder de gordel
          un beau coup • 〈 ook〉 een aardig succes
          être aux cent coups • in alle staten zijn, doodsangsten uitstaan
          donner le dernier coup, le coup décisif • de genadeslag geven
          〈 sport en spel〉 coup droit • forehand
          〈 informeel〉 coup fourré • gemene, onverwachte streek, luizenstreek
          〈 sport en spel〉 coup franc • vrije trap, slag
          mauvais coup • gemene streek, lelijke klap
          coup monté • afgesproken werk, doorgestoken kaart
          〈 informeel〉 sale coup • rotstreek; zware slag
          coup sec • droge knal, klap
          〈 figuurlijk〉 accuser le coup • de klap incasseren, er een klap van krijgen
          avoir le coup • er de slag van hebben
          〈 informeel〉 avoir un coup dans l'aile, dans le nez • (licht) aangeschoten zijn, te diep in het glaasje gekeken hebben
          〈 informeel〉 boire un coup • iets drinken, er eentje nemen
          calculer son coup • de zaak precies uitrekenen, uitkienen
          compter les coups • alleen maar toekijken, neutraal zijn
          〈 informeel〉 discuter le coup • babbelen, kletsen
          〈 informeel〉 être dans le coup • er bij betrokken zijn, er van weten
          expliquer le coup • de toestand, gang van zaken uiteenzetten
          faire coup double • twee vliegen in één klap slaan
          faire les cent coups, les quatre cents coups • een losbandig, rusteloos leven leiden, erop los leven, van alles uithalen 〈 kind〉
          en ficher, mettre un coup • flink de handen uit de mouwen steken
          ne pas en ficher un coup • geen klap uitvoeren
          frapper des coups en l'air • vergeefse moeite doen
          frapper un grand coup • een zware slag toebrengen, een grote slag slaan
          frapper à coups redoublés • hard en vaak slaan
          〈 dramaturgie〉 frapper les trois coups • het beginteken van de voorstelling geven
          marquer le coup • een bijzonderheid benadrukken, een bepaalde gebeurtenis niet ongemerkt voorbij laten gaan
          〈 informeel〉 monter le coup à qn. • iemand voor het lapje houden
          porter un coup à • een klap geven; 〈 figuurlijk〉 een slag toebrengen
          〈 informeel〉 en prendre un coup • schade oplopen; 〈 figuurlijk〉 een klap krijgen
          maintenant j'ai pris le coup • nu weet ik hoe het moet
          il en a pris un coup • dat heeft hem geen goed gedaan
          rendre coup pour coup • een klap, slag teruggeven
          risquer, tenter le coup • het erop wagen
          tenir le coup • standhouden, het uithouden
          valoir le coup • de moeite lonen, waard zijn
          en venir aux coups • handgemeen worden
          à coup sûr • vast en zeker, beslist
          à tous (les) coups, à tout coup • telkens, bij elke gelegenheid
          tout à coup • plotseling
          après coup • naderhand, achteraf
          au, du premier coup • bij de eerste keer
          au coup de midi • klokslag 12 uur
          d' un (seul) coup • in één keer, plotseling
          tout d' un coup • ineens, plotseling
          du coup • bijgevolg, daarom
          du même coup • tegelijkertijd, bij diezelfde gelegenheid
          être hors du coup • nergens vanaf weten
          au coup par coup • een voor een
          pour le coup • deze keer
          sous le coup de • onder de invloed, dreiging van
          sur le coup • op slag, onmiddellijk, meteen
          sur le coup de midi • klokslag 12 uur
          coup sur coup • achtereenvolgens, vlak na elkaar
      →  pierre
    m
    1) slag, klap, klop, steek, stoot, bons, dreun, trap, schop
    2) snee
    3) beet
    4) ruk
    5) worp
    6) daad, streek
    7) teug, slok
    8) zet

    Dictionnaire français-néerlandais > coup

  • 5 oeil

    nm. (pl. yeux), (organe de la vue) ; objectif (d'un appareil photo, d'une caméra). - (au pluriel en savoyard), regard ; mirettes: euy (Aussois), jè (Thonon), jeû (Albertville 021c, Giettaz 215), ji (Table 290b), JU, JÛ (021b, 290a, Aillon- Jeune, Aillon-Vieux, Aix, Albanais 001, Annecy 003, Arvillard 228, Balme-Sillingy, Chambéry, Chamonix, Montagny-Bozel, Praz-Arly, Sevrier, Thônes, Vaulx 082, Villard-Doron.), jwè (Bogève, Chable, Cruseilles, Juvigny 008, Reignier, Saxel 002b), jweû (Notre-Dame-Bellecombe), wè (Bellevaux, Magland, Samoëns), ywè (002a), zhu (021b), zhwè (Morzine), zu (021a VAU, Alex, Cordon 083, Doucy- Bauges, Megève, St-Pierre-Albigny, Ste-Reine, Villards-Thônes), zut, pl. zu (St- Martin-Porte), ulye, pl. jû (Tignes). - E.: Chassie, Chassieux, Clin, Douille, Engrois, Éraillé, Germe, Guigner, Lampe, Loucher, Orbite, Quitter, Surveiller, Tourner.
    Fra. Son regard: sô jû (001).
    Fra. Il a mal à un oeil: al a mâ r on jû (001).
    A1) le blanc des yeux: l'blyan dé jû nm. (001), le blan di zhû (021) ; la krapa dé jwè nf. (002). - E.: Trognon.
    A2) les yeux fermés, cc.: à klu jwè (008), lô jû fromâ (001).
    A3) grands yeux bien fendus en amande: golè de resta < trous de crèche> nmpl. (021).
    A4) oeil d'un outil, ouverture pratiquée dans certain outil pour recevoir le manche ; oeil // bouton // bourgeon oeil des arbres et des arbustes ; oeil d'un bouillon, bulle de graisse flottant à la surface d'un bouillon ; germe naissant de pomme de terre: jû nm. (001).
    A5) oeil // bouton oeil le plus rapproché de l'empâtement d'un sarment de vigne: boron nm. (003), R. => Bouder, Gros, Ventre.
    A6) oeil d'un fruit => Nombril.
    A7) oeil, éclat des pierreries: brilyê < brillant> nm. (001).
    A8) oeil, trou du pain ou du fromage: golè nm. (001).
    A9) coup d'oeil, vue, panorama, aspect d'une chose ; regard prompt et de courte durée: kou d'jû nm. (001), kô de jû (228), teur de jeû (215).
    B1) v., crever /// arracher oeil un oeil / les yeux: éjwètâ vt. (002).
    B2) se crever /// s'arracher oeil un oeil / les yeux: s'éjwètâ vp. (002).
    B3) jeter les yeux sur, regarder: shanpâ oeil lou / lô oeil jû < jeter les yeux> (228 / 001).
    B4) donner // jeter oeil un (coup d') oeil (furtif), donner un regard prompt et de courte durée: balyî // shanpâ oeil on jû (001,228) ; tandre on kou oeil de jwè / d'ywè (002).
    B5) fermer à demi (un oeil): plissî (on jû) < plisser (un oeil)> (001).
    B6) faire les yeux doux: fâre lou zû deu man lou sha < faire les yeux doux comme les chars> (083).
    B7) faire de l'oeil à qq., trouver qq. à son goût, le regarder avec des yeux doux, lui faire les yeux doux, (lorsqu'on veut conquérir qq.): fére du jû à kâkon vti. (001).
    B8) rouler les yeux: s'fâre vrî lou zû à la téta < se faire tourner les yeux à la tête> (83). - E.: Loucher.
    B9) avoir l'oeil sur, tenir // avoir oeil à l'oeil, veiller sur, prendre garde à, surveiller, maintenir sous bonne garde: s'vèlyî < se veiller> vpt., avai lô jû su < avoir les yeux sur> (001), gardâ u jû (228).
    B10) avoir les yeux sur // surveiller (qq. ou qc.): avai // gardâ oeil lô jû su (001).
    Fra. Il faut toujours avoir un oeil dessus // il ne faut jamais le quitter des yeux: é fô tozho avai on jû dsu (001).
    B11) avoir l'oeil américain // être apte à saisir rapidement: avai l'kou d'jû < avoir le coup d'oeil> (001).
    B12) avoir le coup d'oeil sûr // avoir l'aptitude à saisir rapidement: avai on bon kou d'jû < avoir un bon coup d'oeil> (001).
    B13) quitter des yeux (qq.) // détacher son regard de (qq.): (se) doutâ lô jû dè dsu (kâkon) <(s') enlever les yeux de dessus (qq.)> (001).
    Fra. La quitter des yeux // en détacher son regard: (s') ê doutâ lô jû dè dsu < (s') en enlever les yeux de dessus> (001).
    B14) couver // dévorer oeil des yeux: bdyî dé jû < manger des yeux> (001).
    B15) ouvrir de grands yeux // regarder avec étonnement: s'fére brilyî oeil lô jû // lé lupe < se faire briller les yeux> (001), R. « les yeux brillent comme ceux d'une louve dans la nuit < Loup.
    B16) avoir /// ouvrir oeil de grands yeux tout ronds: avai // fére oeil dè rlè gobilye <avoir /// faire oeilde ces billes> vi. péj. (001).
    B17) fermer les yeux (sur qc. de répréhensible), faire semblant de ne pas voir, laisser faire sans rien dire: fromâ lô jû (001).
    B18) dorer les mirettes: inborlyi lou jû < éblouir les yeux> (228).
    B19) passer un oeil (par une porte), jeter un coup d'oeil en curieux: guinyî vt. (001), guènyî (082), R. « regarder de travers, de biais « qui fait mettre la bouche de travers « acide comme le vin < fr. DEO.350 guigne <
    Sav.vinea < l. vineus < de vin> => Vigne.
    C1) expr., je n'ai pas oeil fermé l'oeil // fermé les yeux // dormi oeil de la nuit: d'é pa oeil fromâ lô jû // dromi oeil d'la né (001).
    C2) fermer les yeux de qq., assister qq. à sa dernière heure: fromâ lô jû à kâkon (001).
    C3) il n'a pas froid aux yeux, il a de l'énergie, de l'audace, du courage, du culot, du toupet: al a pâ frai lô jû (001).
    C4) il n'a pas les yeux dans sa poche, il y voit clair, il ne se laisse pas berné: al a pâ lô jû dyê sa fata (001).
    C5) il a le compas dans l'oeil, il évalue au coup d'oeil: al a l'konpà dyê oeil lô jû / l'jû <il a le compas dans oeil les yeux / l'oeil> (001).
    C6) se rincer l'oeil, jouir d'un spectacle amusant: s'rinsî lô jû < se rincer les yeux> (001).
    C7) taper dans l'oeil, plaire: tapâ dyê lô jû < taper dans les yeux> (001).
    C8) avoir un bandeau sur les yeux, avoir le jugement faussé par quelque prévention: avai d'pé d'sôssisse su lô jû < avoir des peaux de saucisses sur les yeux> (001).
    C9) ça saute aux yeux, ça crève les yeux, c'est évident: é krive lô jû (001), é s'vai mè l'nâ u mêtê du grwin < ça se voit comme le nez au milieu de la figure> (001).
    C10) pour les beaux yeux de qq., (sans but intéressé, pour lui faire plaisir): p'lô bô jû d'kâkon (001).
    C11) il ouvre de grands yeux d'un air ahuri: on drè la lna à son plyin <on dirait la oeil lune à son plein // pleine lune> (001).

    Dictionnaire Français-Savoyard > oeil

  • 6 oeil

    oeil
    œil [œj, jø] < yeux>
    1 anatomie Auge neutre; Beispiel: lever/baisser les yeux den Blick heben/senken; Beispiel: se maquiller les yeux sich die Lider schminken
    2 (regard) Blick masculin; Beispiel: il la cherche/suit des yeux sein Blick sucht sie/folgt ihr
    3 (regard averti) Auge neutre; Beispiel: avoir l'oeil à tout alles im Auge behalten
    4 (regard rapide) Beispiel: jeter un coup d'oeil au journal/à l'heure einen kurzen Blick in die Zeitung/auf die Uhr werfen; Beispiel: au premier coup d'oeil auf den ersten Blick
    5 (vision, vue) Blick masculin; Beispiel: regarder quelqu'un d'un oeil envieux/méchant jdn neidisch/böse ansehen
    6 (jugement) Beispiel: d'un oeil critique mit kritischem Blick; Beispiel: ne plus voir les choses du même oeil die Dinge jetzt anders sehen
    7 (judas) Spion masculin
    ►Wendungen: avoir un oeil au beurre noir ein blaues Auge haben; loin des yeux, loin du cœur proverbe aus den Augen, aus dem Sinn; ne pas avoir les yeux dans sa poche sich nichts entgehen lassen; coûter les yeux de la tête ein Vermögen kosten; quelqu'un a les yeux plus grands que le ventre familier bei jemandem sind die Augen größer als der Magen; pour les beaux yeux de quelqu'un familier um jemandes schöner Augen willen; ne pas avoir froid aux yeux keine Angst haben; à l'oeil nu mit bloßem Auge; avoir quelqu'un à l'oeil familier jdn im Griff haben; cela crève les yeux familier etw ist nicht zu übersehen; ne dormir que d'un oeil einen leichten Schlaf haben; faire de l'oeil à quelqu'un familier jdm schöne Augen machen; fermer les yeux sur quelque chose bei etwas beide Augen zudrücken; ouvrir l'oeil aufpassen; ouvrir les yeux à quelqu'un sur quelque chose jdm die Augen über etwas Accusatif öffnen; se rincer l'oeil familier allerhand zu sehen bekommen; cela saute aux yeux das sieht man auf den ersten Blick; taper dans l'oeil de quelqu'un familier es jemandem angetan haben; tourner de l'oeil familier umkippen; à l'oeil familier umsonst; aux yeux de quelqu'un in jemandes Augen datif; sous l'oeil de quelqu'un unter jemandes Aufsicht; mon oeil! familier wer's glaubt wird selig!

    Dictionnaire Français-Allemand > oeil

  • 7 oeil

    pl. yeux nm.
    1. ko‘z; avoir de bon yeux ko‘zi o‘ tkir bo‘lmoq; s'user les yeux à lire o‘qiyverib ko‘zini xiralashtirib olmoq; maladie, médecine des yeux ko‘z kasalligi, meditsinasi; oeil de verre shisha ko‘z, sun'iy ko‘z; yeux globuleux, enfoncés, bridés bo‘rtib chiqqan, botiq, qiyiq ko‘z; lever les yeux qaramoq (boshini ko‘tarib); baisser les yeux ko‘zini olmoq (yerga qaramoq); faire les gros yeux à qqn. birovga ko‘zini olaytirib qaramoq; écarquiller les yeux ko‘zlarini baqratirib qaramoq; ouvrir l'oeil, fam. l'oeil et le bon ko‘zini ochmoq, hushyor bo‘lmoq; ne pas fermer l'oeil de nuit tuni bilan mijja qoqmaslik; fermer les yeux ko‘z yummoq (biror narsaga); je ferme les yeux sur ses mensonges men uning yolg‘onlariga ko‘z yumaman; j'irais là-bas les yeux fermés men u yerga ko‘zimni yumib ham boraman; accepter qqch. les yeux fermés biror narsaga ko‘r-ko‘rona rozi bo‘lmoq; objet visible à l'oeil nu oddiy ko‘z bilan ko‘rsa bo‘ ladigan narsa; à vu d'oeil ko‘z chamasida; regarder qqn. les yeux birovning ko‘ziga tik qaramoq; lorgner, surveiller du coin de l'oeil ko‘z qiri bilan, yashirincha qaramoq
    2. ko‘z, qarash; chercher, suivre qqn. des yeux biror kishini ko‘zi bilan qidirmoq, kuzatmoq; sous mes yeux ko‘z o‘ngimda; aux yeux de tous hamning ko‘z oldida; mauvais oeil yomon ko‘z, suq; croire au mauvais oeil yomon ko‘zga ishonmoq
    3. coup d'oeil nazar, nigoh, qarash; jeter un coup d'oeil sur le journal gazetaga ko‘z yugurtirib chiqmoq; d'ici, le coup d'oeil est très beau bu yerdan manzaraning ko‘rinishi juda go‘zal
    4. cela attire l'oeil du touriste bu narsa turistning nigohini o‘ziga tortadi; être tout yeux, tout oreilles ko‘z-quloq bo‘lmoq; n'avoir pas les yeux dans sa poche ko‘zi ko‘r bo‘lmaslik, hamma narsani ko‘rib turmoq; elle n'a d'yeux que pour son fiancé uning ko‘zi faqat kuyovida; fam. avoir, tenir qqn. à l'oeil ko‘z ostida tutmoq, ko‘zdan qochirmaslik; avoir l'oeil à tout hama narsani kuzatib turmoq; l'oeil du maître pishgan ko‘z
    5. ko‘z, nazar; voir qqch. d'un bon oeil, d'un mauvais oeil biror narsaga yaxshi, yomon ko‘z bilan qaramoq; il considère tout avec un oeil critique u hamma narsaga tanqidiy ko‘z bilan qaraydi; tout cela n'avait aucun intérêt à ses yeux uning nazarida buning hamasining hech qanday qizig‘i yo‘q edi; loc. tourner de l'oeil ko‘zi tepasiga bitib qolmoq, esi og‘ ib qolmoq; je m'en bats l'oeil men uni nazarimga ham ilmayman; entre quat'z'yeux yakkama-yakka, yolg‘iz; adv.loc.fam. à l'oeil bekorga, tekinga; j'ai pu entrer à l'oeil au cinéma men kinoga tekinga kiraoldim; fam. non oeil! ko‘z ko‘rib, quloq eshitmagan, ishonmayman, yo‘q; oeil électrique fotoelement
    6. ko‘z; oeil d'une aiguille ignaning ko‘zi; les yeux du bouillon qaynatmaning ustidagi mayda yog‘lar
    7. yangi kurtak.

    Dictionnaire Français-Ouzbek > oeil

  • 8 oeil

    oeil1 [uj],
    yeux [jeu]
    〈m.〉
    2 〈 meestal meervoud〉 blik ⇒ ogen, oog
    3 oog ⇒ waakzame blik, aandacht
    4 oog ⇒ gevoelen, oordeel, mening
    5 〈 techniek〉 oog ⇒ gat, opening
    ♦voorbeelden:
    1    oeil au beurre noir • blauw oog
          oeil de verre • kunstoog
          aux yeux bleus • met blauwe ogen
          regarder qn. entre les deux yeux • iemand scherp aankijken
          faire les yeux doux à qn. • iemand lief, verliefd aankijken
          faire qc. les yeux fermés • iets blindelings, met gesloten ogen doen
          les yeux grand(s) ouverts • met wijd opengesperde ogen
          il a les yeux plus grands que le ventre • zijn ogen zijn groter dan zijn maag
          ouvrir de grands yeux, des yeux ronds • grote ogen opzetten 〈 van verbazing〉
          avoir les yeux gros • dikke ogen hebben 〈 van het huilen〉
          faire les gros yeux à qn. • iemand bestraffend aankijken
          à l'oeil nu • met het blote oog
          oeil poché • blauw oog
          il a les yeux pochés • hij heeft wallen onder zijn ogen
          〈 figuurlijk〉 d'un oeil sec • met droge ogen
          〈 informeel〉 tu n'as donc pas les yeux en face des trous? • heb je geen ogen in je hoofd?
          baisser les yeux • de ogen neerslaan
          〈 figuurlijk〉 crever les yeux à qn. • iemand de ogen uitsteken
          ne pas en croire ses yeux • zijn ogen niet (kunnen) geloven
          ne dormir que d'un oeil • licht slapen
          se faire les yeux • z'n ogen opmaken
          ne pas fermer l'oeil • geen oog dichtdoen
          avoir les yeux perdus dans le vague • doelloos voor zich uit staren
          pocher un oeil à qn. • iemand een blauw oog slaan
          taper dans l'oeil de qn. • het helemaal maken bij iemand
          s'user, se casser les yeux (à lire) • zijn ogen (met lezen) bederven
          〈 spreekwoord〉 loin des yeux, loin du coeur • uit het oog, uit het hart
          de ses (propres) yeux • met eigen ogen
          pour les beaux yeux de qn. • om iemands mooie ogen
          〈 spreekwoord〉 oeil pour oeil, dent pour dent • oog om oog, tand om tand
    2    faire des yeux de carpe • een verliefde blik in de ogen hebben
          couver des yeux • met de ogen verslinden, tedere blikken werpen op
          débrider les yeux de qn. • iemand de ogen openen
          fermer les yeux sur qc. • de ogen voor iets sluiten
          fixer les yeux sur qn., qc. • de blik op iemand, iets vestigen
          jeter les yeux sur qc., qn. • zijn blik op iets, iemand richten
          lever les yeux sur • het oog laten vallen op, begeren
          ouvrez bien vos yeux! • houdt uw ogen goed open!
          〈 figuurlijk〉 ouvrir les yeux de qn. (sur qc.) • iemand de ogen (voor iets) openen
          ne pas quitter des yeux qn., qc. • de ogen niet van iemand, iets kunnen afwenden
          sauter aux yeux • in het oog springen
          suivre qn. des yeux • iemand nakijken
          ses yeux tombèrent sur la lettre • zijn blik viel op de brief
          〈 spreekwoord〉 ce que les yeux ne voient pas ne fait pas mal au coeur • wat niet weet, wat niet deert
          mettre sous les yeux de qn. • iemand tonen
          avoir qc. sous les yeux • iets voor zich hebben (liggen)
    3    oeil du maître • oog van de meester
          avoir l'oeil à tout • op alles letten
          n'avoir pas les yeux dans sa poche • zijn ogen niet in z'n zak hebben (zitten)
          n'avoir d'yeux que pour • alleen oog hebben voor
          ça crève les yeux • dat is zo klaar als een klontje
          être tout yeux, tout oreilles • een en al oor en oog zijn
          frapper l'oeil • meteen in het oog vallen
          ouvrir l'oeil (et le bon) • zijn ogen goed open houden
          tenir qn. à l'oeil • iemand in 't oog houden
    4    regarder qn. d'un bon, d'un mauvais oeil • iemand gunstig, niet gunstig gezind zijn
          voir qc. d'un bon, d'un mauvais oeil • iets gaarne, met lede ogen zien
          d'un oeil critique • kritisch
          regarder qn. d'un oeil noir • iemand vuil aankijken
          à mes yeux • in mijn ogen, volgens mij
    5    oeil d'une aiguille • oog van een naald
    ¶    yeux de graisse • vetogen
          oeil électrique • foto-elektrische cel
          〈 bijgeloof〉 le mauvais oeil • het boze oog
          〈 informeel〉 mon oeil! • je tante!, ammehoela!
          n'avoir plus que les yeux pour pleurer • alles verloren hebben
          〈 informeel〉 je m'en bats l'oeil • dat kan me geen donder schelen
          coûter les yeux de la tête • peperduur zijn
          〈 informeel〉 faire de l'oeil à qn. • iemand toelonken
          se rincer l'oeil • zijn ogen uitkijken
          taper de l'oeil • slaap hebben, een tukje doen
          tourner de l'oeil • flauwvallen
          〈 informeel〉 à l'oeil • voor noppes
          entre quatre yeux • onder vier ogen
      →  coin,  coup,  doigt,  froid,  pied,  vue
    ————————
    oeil2, oeils [uj]
    〈m.〉 〈 ambachtelijk〉
    1 oog ⇒ gat, opening, boring
    1. m 2. yeux
    m pl

    Dictionnaire français-néerlandais > oeil

  • 9 pied

    nm.
    1. oyoq (oyoqning oshiqdan pastki qismi); doigts de pied oyoq barmoqlari; pied plat yassi oyoqlik; se fouler le pied oyog‘ini chiqarib olmoq; loc. être pieds nus, nu-pieds oyoqyalang, yalangoyoq bo‘lmoq; passer une rivière à pied sec daryodan oyog‘ini ho‘l qilmay o‘ tmoq; de pied en cap boshdan oyoq; mettre pied à terre tushmoq; avoir un pied dans la tombe bir oyog‘i yerda, bir oyog‘i go‘rda bo‘lmoq; coup de pied tepki; recevoir un coup de pied tepki yemoq; loc.fam. tu es bête comme tes pieds o‘lgiday ahmoqsan; j'ai joué comme un pied men juda yomon chaldim; marcher sur les pieds de qqn. birovga hurmatsizlik qilmoq; casser les pieds (de, à qqn) birovga mijg‘ovlik qilmoq; ça te fera les pieds bu senga yaxshigina dars bo‘ladi; mettre les pieds dans le plat ishni pachavasini chiqarmoq; je n'y ai jamais mis les pieds men u yerga oyoq ham bosmaganman; il s'est levé du pied gauche u chap yoni bilan turibdi; pieds et poings liés oyoq-qo‘li bog‘langan; faire des pieds et des mains pour + inf. biror narsa qilish uchun kuyib pishmoq; attendre qqn. de pied ferme biror kishini dadillik bilan kutmoq; au pied levé tayyorgarliksiz
    2. loc. (sur, à, en) sur ses pieds, sur un pied oyoqda, tik turib; retomber sur ses pieds qiyin ahvoldan manfaat bilan chiqib olmoq; sur pied oyoqda; dès cinq heures, il est sur pied soat beshdan beri, u oyoqda; mettre sur pied une entreprise korxonani oyoqqa turg‘izmoq; à pied piyoda; allons-y à pied piyoda ketdik; course à pied yugurish; il a été mis à pied u ishdan haydalgan, bo‘shatilgan edi; à pieds joints juft oyoqlab; en pied bor bo‘yicha; un portrait en pied bor bo‘yicha chizilgan rasm; aux pieds de qqn. birovning oldida (egilib, bukilib); se jeter, tomber aux pieds de qqn. birovning oyog‘iga yiqilmoq, bosh urmoq, yolvormoq
    3. loc. avoir pied suvni bo‘ylaganda oyog‘i yerga tegib turmoqlik; perdre pied oyog‘i yerga yetmaslik; lâcher pied yon bermoq, chekinmoq
    4. avoir bon pied, bon oeil hali bardam bo‘lmoq; pied à pied qadam-baqadam
    5. oyoq, oyoq tomoni, poya, etak, tag, pastki qism; le pied et la tête d'un lit karavotning bosh va oyoq tomoni; caler le pied d'une échelle narvonning oyog‘ini mahkam joylamoq; le pied du mur devorning tagi, pastki qismi; la maison est au pied de la colline uy tepalikning tagida, etagida; typogr. le pied d'une lettre literaning pastki qismi, asosi; loc. être à pied du mur burchakka qisib qo‘yilgan bo‘ lmoq, biror narsa qilishga majbur qilib qo‘yilgan bo‘ lmoq; être au PIED-À-TERRE PIGEON pied d'oeuvre ishning oldida bo‘lmoq; fruits vendus sur pied daraxtning shoxida, terilmasdan burun sotilgan meva
    6. tuyoq (qassobxonalarda sotiladigan qismi); pieds de veau, de mouton, de porc buzoq, qo‘y, cho‘chqa tuyog‘i
    7. band, dasta, shoxcha, poya; pied de vigne tok, tok zangi; des pieds de salade salatning bandlari
    8. oyoq, poya; un verre à pied rumka; pied de table stolning oyog‘ i; fig. prendre son pied o‘rnashib olmoq
    9. fut (0,324 mga teng uzunlik o‘lchovi); loc.fig. il aurait voulu être (à) cent pieds sous terre u yer yorilmadiyu, yerga kirib ketmadi; vx. il tirait un nez d'un pied de long u umidsizlikka tushgan va xijolat bo‘lib qolgan edi
    10. anglo-saksonlarda uzunlik o‘lchovi; miliya (0,3048 m); aeronavtikada xalqaro balandlik o‘lchovi; l'avion vole à 10 000 pieds samolyot 10 000 milya balandlikda uchmoqda
    11. au pied de la lettre so‘zma-so‘z, aynan; prendre son pied maza, huzur qilmoq, rohatlanmoq; quel pied! maza, rohat! c'est le pied bu juda maza
    12. sur (le, un) pied -day, darajasida; être traité, reçu sur le pied de -day, darajasida muomala qilinmoq, qabul qilinmoq; sur un pied d'égalité bir xil darajada, teng; armée sur le pied de guerre jangovor shtatdagi armiya; au petit pied qisqa, qulochkashlamay
    13. pied à coulisse qalinlik va diametrni o‘lchaydigan asbob
    14. poét. turoq; les pieds d'un vers latin lotin tilidagi she'rning turog‘i.
    bot.adj. maymoq.

    Dictionnaire Français-Ouzbek > pied

  • 10 pied

    pied [pjee]
    〈m.〉
    1 voet 〈 lichaamsdeel〉
    2 voet ⇒ voeteneinde, onderkant, basis
    3 voet 〈 lengtemaat〉
    ♦voorbeelden:
    1    de pied en cap • helemaal, van top tot teen
          marcher en pieds de chaussettes • op kousenvoeten lopen
          〈 figuurlijk〉 avoir le pied à l'étrier • op het punt staan te vertrekken; 〈 ook〉 er goed voor staan
          avoir un pied dans la fosse, la tombe • met één been in het graf staan
          faire le pied de grue • eindeloos staan wachten
          faire des pieds et des mains • hemel en aarde bewegen
          mettre les pieds dans le plat • een blunder begaan
          avoir les pieds sur terre • met beide benen op de grond staan
          des pieds à la tête • van top tot teen
          〈 informeel〉 il est bête comme ses pieds • hij is oerstom
          avoir bon pied, bon oeil • (nog, weer) helemaal in vorm zijn 〈 van bejaarde, herstellende〉
          de pied ferme • vastberaden
          se lever du pied gauche, du mauvais pied • met het verkeerde been uit bed stappen
          partir du pied gauche • zich (vastberaden) op weg begeven
          au pied levé • onvoorbereid, op stel en sprong
          avoir le pied marin • zeebenen hebben
          〈 informeel〉 avoir les pieds nickelés • liever lui dan moe zijn
          pieds nus • blootsvoets, barrevoets
          pied plat • platvoet
          〈 figuurlijk〉 pieds et poings liés • aan handen en voeten gebonden
          à pied sec • met droge voeten
          avoir pied • de bodem aanraken
          avoir un pied qp. • ergens invloed hebben
          casser les pieds à qn. • iemand aan z'n kop zeuren
          ne pas savoir sur quel pied danser • niet weten waar men aan toe is
          faire du pied à qn. • iemand met de voet een seintje geven; voetje vrijen met iemand
          cela lui fera les pieds • dat zal een lesje voor hem zijn
          fouler aux pieds • onder de voet lopen; 〈 figuurlijk〉 met voeten treden
          lâcher pied • terrein verliezen, terugkrabbelen
          lever le pied • er (met het geld) vandoor gaan
          ne pas se laisser marcher sur les pieds • zich niet op zijn kop laten zitten
          mettre le pied dehors • z'n neus buiten de deur steken
          mettre les pieds qp. • ergens heengaan, komen
          mettre pied à terre • uitstappen, landen, afstijgen
          ne plus pouvoir mettre un pied devant l'autre • geen stap meer kunnen verzetten
          prendre pied • vaste grond krijgen; 〈 figuurlijk〉 voet aan grond krijgen
          remettre qn. sur pied • iemand weer op de been helpen
          ne remuer ni pied ni patte • geen vin verroeren
          (re)tomber sur ses pieds • op zijn pootjes terechtkomen 〈 ook figuurlijk〉
          traîner les pieds • sloffen
          à pied • te voet, lopend
          〈 vulgair〉 je t'emmerde à pied, à cheval, en voiture! • je kan me verder de pot op!
          mettre qn. à pied • iemand de laan uitsturen
          être à pied • op straat staan 〈 geen werk hebben〉
          pied à pied • voetje voor voetje
          sauter à pieds joints • hinkelen, springen met beide benen bij elkaar
          il ne sortira plus d'ici que les pieds en avant, devant • hij zal deze ruimte niet levend verlaten
          un portrait en pied • een portret ten voeten uit
          〈 figuurlijk〉 cela ne se trouve pas sous le pied d'un cheval • dat vind je niet op iedere straathoek
          sur pied • uit bed, op de been
          mettre sur pied une affaire • een zaak op poten zetten
    2    le pied d'un appareil photo • het statief van een fototoestel
          pieds de céleri • selderijstengels
          mettre qn. au pied du mur • iemand voor het blok zetten
          à pied d'oeuvre • klaar om te beginnen
          sécher sur pied • aan de stengel, stam verdorren; 〈 figuurlijk〉 zich doodvervelen
    3    vouloir être à cent pieds sous terre • (wel) door de grond kunnen zinken
          être à six pieds sous terre • zes voet diep onder grond liggen, dood en begraven zijn
    ¶    sur le pied de guerre • op voet van oorlog
          au pied de la lettre • in de letterlijke betekenis van het woord
          faire un pied de nez • een lange neus maken
          pied de vigne • wijnstok
          au petit pied • in het klein
          (c'est) le pied! • (dat is) onwijs goed!
          il ne se mouche pas du pied • hij heeft nogal een hoge dunk van zichzelf
          prendre son pied • een kick krijgen; 〈 seks〉 klaarkomen
          se traîner aux pieds de qn. • iemand op z'n knieën smeken
          mettre sur le même pied • op één lijn stellen
          être traité sur le pied de • behandeld worden als
          sur un pied d' égalité • op voet van gelijkheid
          vivre sur un grand pied • op grote voet leven
          〈 informeel〉 comme un pied • heel slecht, waardeloos
      →  chaussure,  coup,  course,  herbe
    m
    1) voet

    Dictionnaire français-néerlandais > pied

  • 11 dent

    dent [dã]
    〈v.〉
    2 bergpiek ⇒ top
    ♦voorbeelden:
    1    mal, rage de dents • kiespijn
          dent à pivot, à tenon • stifttand
          dent de sagesse • verstandskies
          en dents de scie • getand, gekarteld; 〈 figuurlijk〉 met ups en downs
          mordre à belles dents • lekker happen in
          rire à belles dents • hartelijk lachen
          il y en a pour une dent creuse • er is net genoeg om een holle kies mee te vullen
          avoir la dent dure • een scherpe tong hebben
          avoir les dents longues • erge honger hebben; 〈 figuurlijk〉 erg ambitieus zijn
          avoir la dent mauvaise • kwaadspreken
          avoir une dent contre qn. • gebeten zijn op iemand
          se casser les dents • falen
          claquer des dents • klappertanden
          ne pas desserrer les dents • zijn kiezen op elkaar houden, zijn mond niet opendoen
          s'escrimer des dents • met smaak eten
          faire, percer ses dents • tanden krijgen
          se faire les dents • 〈 dieren〉 de tanden scherpen; 〈 figuurlijk〉 zich harden
          grincer des dents • knarsetanden
          percer ses dents • tandjes krijgen
          serrer les dents • zijn kiezen op elkaar klemmen
          parler entre ses dents • binnensmonds praten
          n'avoir rien à se mettre sous la dent • niets te eten hebben
          il mange tout ce qui lui tombe sous la dent • hij eet alles wat hij krijgen kan
          être sur les dents • op zijn tandvlees lopen
      →  bout,  coup,  mors,  oeil,  poule 
    ¶    avoir dents et ongles • haar op zijn tanden hebben
          garder une dent contre qn. • boos blijven op iemand
    f
    1) tand, kies
    2) bergpiek, top

    Dictionnaire français-néerlandais > dent

  • 12 point

    nm. ; point de point couture // suture, petite couture ; sujet, question ; douleur aiguë: pwan (Saxel.002), pwê (Albanais.001b, Ansigny, Chainaz.148, Compôte- Bauges, Montagny-Bozel.026, Moye, Table), pwin (001a, Aix.017, Annecy.003, Chambéry, Cordon, Montendry, Thônes), R.2. - E.: Égal, Endroit, Faufiler, Ouvré, Régler.
    A1) point de croix: pwê d'krwè nm. (001,148).
    A2) ouvrage au point de croix sur canevas: markèta nf. (002).
    A3) point // élancement point de côté (quand on court trop): pwan déri l'épôla < point derrière l'épaule> (002), pwê d'kouté (001).
    A4) petit point noir (sur le visage...): varnavé nm. (002). - E.: Bouton.
    A5) point de vue, opinion, façon de voir: idé < idée> nf. (001), avi < avis> nm. (001).
    Fra. Je voudrais point avoir // connaître point votre point de vue sur cette affaire: pè rl'aféra, d'vodri savai s' k' o nê pinsâ (001).
    A6) point de vue, panorama, coup d'oeil (qui vaut le détour): kou / kô point d'jû nm. (001 / Arvillard.228), pwê dè vu (026).
    A7) point d'appui, endroit pour s'appuyer: êdrai p's'apoyî nm. (001).
    B1) ladv., sur ce point, sur la question, à ce sujet: pè sê (001,026).
    B2) à point, fait, mûr, (ep. des fruits): frèzâ, -âye, -é pp. (002). - E.: Convenable, Mets.
    B3) à point (ep. de cuisson...): ma fô < comme il faut> (228).
    B4) à point, ni trop sec ni trop mouillé pour être labouré (ep. de la terre): breu adj. m. (001).
    B5) à ce point, à un tel point: dinse < ainsi> (001).
    B6) adv. nég. pi., (ne...) point ; aucun, rien, pas la moindre chose: pwê (001,290, Bourget-Huile, Doucy-Bauges, St-Pierre-Alb., Thoiry), pwin (003, Montendry), R.2 ; dzin (026), zhin (Cordon, Villards-Thônes), zin (Albertville, Morzine.81c), min (081b), pmin (081a) ; pâ rin (Aussois).
    C1) loc. cj., à tel point que, à un point que, au point que: ke (001, Alex).
    D1) v., être sur le point de, menacer de, (+ inf): étre prèsto, -a, -e point à (228), éshre prêst à (026). - E.: Hésiter.
    D2) mettre au point (un projet), organiser: ptâ su pi < mettre sur pied> (001).
    D3) être à point, être prêt, (pour vêler, pour être mangé...): étre à pwin (017, étre prè (001).
    --R.2-------------------------------------------------------------------------------------------------
    - pwê < l. DEF.531 punctum <point, pointe, élancement> ; coup de dés ; petite coupure, trou, petite tâche, piqûre> < pungere <piquer, harceler>, pugnus < poing> / g. pugmê < ie.
    Sav.peug- < frapper> => Piquer, D. Dent (puva), Poignard, Poigne, Poignée, Poignet, Poinçon, Poindre, Poing, Pointe(r), Pointu(re), Pointeur / -euse.
    -------------------------------------------------------------------------------------------------------

    Dictionnaire Français-Savoyard > point

  • 13 vue

    nf. (ce qui nous permet de voir ; ce qu'on voit) ; point de vue, panorama, perspective: hyuva (Giettaz), vu (Chambéry), vwà (Balme-Si., Combe-Si.), vyeuva (Doucy-Bauges), vyouha (Saxel), vyussa (Peisey.187), vyuva (Albertville.021, Cordon, Thônes), vywà (Albanais.001).
    A1) vue (ce qu'on voit) ; point de vue, panorama, perspective: kou d'ju < coup d'oeil> (001).
    A2) vue d'ensemble => Aperçu.
    Fra. Pour avoir une vue d'ensemble: pe vi s'k'é balye < pour voir ce que ça donne> (001).
    A3) vue, yeux, (ce qui nous permet de voir): ju (001,228).
    B1) an., qui a la vue basse: éturnyo / éteûrnyo, -a, -e < maladroit> (Samoëns).
    C1) vi., avoir la vue trouble par excès de boisson: trabustyé (021).
    D1) ladv., à première vue, de prime abord, à voir comme ça: à vi dinse (001).
    D2) en vue, en perspective, en prévision: i-n vyussa (187), à mnyi < à venir> (001).
    E1) prép., pour, en vue de: ê vu dè (Ste-Reine).

    Dictionnaire Français-Savoyard > vue

  • 14 webcam

       Une webcam est une caméra web, à savoir une caméra branchée à un ordinateur pour transmission directe sur le web. La première webcam est mise en place en 1991 par deux ingénieurs du laboratoire informatique de l’Université de Cambridge (Royaume-Uni) pour surveiller la cafetière électrique du service (devenue célèbre sous le nom de Trojan Room coffee pot), afin d’éviter d’avoir à descendre et remonter plusieurs étages pour trouver la cafetière vide. Cette webcam fonctionne jusqu’en août 2001. Au début des années 2000, la webcam devient partie intégrante d’un équipement informatique. Nombreux sont les sites web qui proposent une caméra vidéo reliée en permanence au réseau, que ce soit pour voir Montréal sous différents angles ou pour jeter un coup d’oeil sur la salle de rédaction du quotidien Le Monde (cette webcam fut temporaire).
       Voir aussi: ordinateur, site web, web.

    Le Dictionnaire du NEF > webcam

  • 15 sec

    sec1 [sek]
    〈m.〉
    ♦voorbeelden:
    1    à sec • droog, zonder water, uitgepraat; 〈 informeel〉blut, platzak
          rivière à sec • drooggevallen rivier
          mettre un étang à sec • een vijver droogleggen
          mettre au sec • op een droge plaats leggen, hangen
    ————————
    sec2 [sek],
    sèche [sesĵ]
    1 droog ⇒ (uit)gedroogd, schraal, dor 〈 ook figuurlijk〉
    3 hard
    4 bars ⇒ bits, kort
    ♦voorbeelden:
    1    avoir la gorge sèche 〈 informeel〉, le gosier sec • een droge keel hebben
          mur de pierres sèches • stapelmuur
          n'avoir plus un poil de sec • sterk transpireren, nat van het zweet zijn
          style sec • dorre stijl
          mettre à sec • droogleggen
    3    un coup sec • een snelle, korte slag
    4    un coeur sec • een hart van steen
          regarder d'un oeil sec • onbewogen (toe)kijken
          répondre d'un ton sec • kortaf antwoorden
    ¶    vin sec • droge wijn
          en cinq sec • in een handomdraai, 'n ommezien
      →  gâteau,  légume,  nettoyage,  raisin,  régime
    ————————
    sec3 [sek]
    〈 bijwoord〉
    2 hard
    ♦voorbeelden:
    2    conduire, démarrer sec • hard rijden, wegrijden
          frapper sec • hard slaan
          aussi sec • zonder aarzelen, meteen
    ¶    ça pète sec • het is menens
    = sèche; adj
    1) droog, dor
    2) puur
    4) hard
    5) bits, vinnig

    Dictionnaire français-néerlandais > sec

  • 16 sec

    -sèche
    I adj.
    1. quruq; du bois sec quruq o‘ tin; un froid sec quruq sovuq; avoir la gorge sèche suvsizlikdan tomog‘i qaqrab ketmoq; loc. n'avoir plus un poil de sec g‘arq terga botmoq, qora terga botmoq, terlab pishmoq
    2. quritilgan, qoqi; raisins secs mayiz; légumes secs qoqi, quruq mevalar
    3. quruq, -siz; toux sèche quruq yo‘tal; panne sèche qurbonsiz avaria; loc. regarder d'un oeil sec baqrayib qarab turmoq
    4. oriq, ozg‘in, qotma, qoqsuyak; un petit vieillard tout sec qoq suyak kichkina chol; loc. être sec comme un coup de trique cho‘pday oriq bo‘lmoq
    5. bo‘g‘iq, quruq, jarangsiz; une voix sèche bo‘g‘iq ovoz; vin sec musallas (spirt qo‘shilmagan vino)
    6. quruq, sovuq, bag‘ritosh, dag‘al, pasmiy; un coeur sec tosh yurak; répondre d'un ton sec quruq, rasmiy javob bermoq
    7. quruq, shirasiz; un style un peu sec biroz quruq stil
    II nm. quruqlik, quruq joy; mettre, tenir qqcn. au sec biror narsani quruqqa qo‘ymoq, quruqda saqlamoq; à sec quruq, suvsiz, qoq, qaqragan, qaqroq; fam. qup-quruq, hemirisi yo‘q, cho‘ntagi quruq; la rivière est à sec daryo qurib qolgan; ils sont à sec ular qup-quruq
    III adv.
    1. boire (un vin, un alcool) sec quruq o‘zini ichmoq; il boit sec u qattiq, ko‘p ichadi
    2. gursillatib, guppillatib
    3. loc.adv.fam. aussi sec shu zahotiyoq, o‘rnida, to‘xtatmay.

    Dictionnaire Français-Ouzbek > sec

См. также в других словарях:

  • OEIL — s. m. (On prononce Euil. ) L organe de la vue. Il fait au pluriel Yeux. Le globe de l oeil. Le fond de l oeil. La cavité de l oeil. Le coin de l oeil. La prunelle de l oeil. Le blanc de l oeil. Le blanc des yeux. Les différentes parties de l oeil …   Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)

  • OEIL — n. m. Organe de la vue. Le globe de l’oeil. Le fond de l’oeil. La cavité de l’oeil. Le coin de l’oeil. La prunelle de l’oeil. Le blanc de l’oeil. Le blanc des yeux. Cligner les yeux. Cligner de l’oeil, des yeux. Regarder du coin de l’oeil. Avoir… …   Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)

  • oeil — (eull, ll mouillées), au plur. YEUX (ieû ; l x se lie : des ieû z humides), s. m. 1°   L organe de la vue. 2°   Oeil nu, la vue simple. 3°   Oeil artificiel. 4°   Organe de la vue considéré comme l indice des qualités, des passions et des… …   Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré

  • COUP — s. m. Impression que fait un corps sur un autre en le frappant, le perçant, le divisant, etc. Grand coup. Petit coup. Rude coup. Coup léger. Coup sec. Coup pesant. Coup violent. La force, la pesanteur du coup. Frapper un coup, deux coups, trois… …   Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)

  • COUP — n. m. Impression que fait un corps sur un autre en le frappant. Coup sec. Coup violent. La force, la pesanteur du coup. Frapper un coup ou deux coups à une porte avec le marteau. Frapper à coups redoublés. Coup d’épée, de sabre, de poignard. Coup …   Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)

  • oeil — nm. (pl. yeux), (organe de la vue) ; objectif (d un appareil photo, d une caméra). (au pluriel en savoyard), regard ; mirettes : euy (Aussois), jè (Thonon), jeû (Albertville 021c, Giettaz 215), ji (Table 290b), JU, JÛ (021b, 290a, Aillon Jeune,… …   Dictionnaire Français-Savoyard

  • oeil — plur. yeux n. m. rI./r d1./d Organe de la vue (le globe oculaire: iris, pupille, etc.; les paupières). Avoir les yeux bleus, noirs. Fig. et prov. (Allus. biblique.) OEil pour oeil, dent pour dent, formule de la loi du talion. Avoir de bons yeux,… …   Encyclopédie Universelle

  • oeil — OEIL. s. m. L organe de la veuë. On le prononce comme s il y avoit un u. voyelle entre l e & l i. & qu il fust escrit Oeüil. Il fait au pluriel Yeux. Et parce qu on ne se sert pas indifferemment du singulier & du pluriel en toutes sortes de… …   Dictionnaire de l'Académie française

  • coup — [ ku ] n. m. • colp 1080; lat. pop. colpus, class. colaphus, gr. kolaphos I ♦ 1 ♦ Mouvement par lequel un corps vient en heurter un autre; impression (ébranlement, bruit...) produite par ce qui heurte. ⇒ choc, ébranlement, heurt, tamponnement.… …   Encyclopédie Universelle

  • coup — COUP. s. m. Impression que fait un corps sur un autre en le frappant, le perçant, le divisant &c. Grand coup. petit coup. rude coup. coup leger. coup pesant. la force, la pesanteur du coup. coup qui entre bien avant. coup de poing. coup de pied,… …   Dictionnaire de l'Académie française

  • coup — (kou ; le p ne se prononce pas et ne se lie pas : un kou audacieux ; coup se comporte comme loup, où le p ne se lie jamais ; au pluriel, l s se lie : des kou z audacieux ; Bèze, au XVIe siècle, remarque que le p se prononce au singulier et non au …   Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
… Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»